Door Roel Meijvis

Woorden als verandering, transitie en omwenteling vliegen ons in elk sociaal, politiek en economisch commentaar om de oren. Ook voor organisaties en werknemers gelden wendbaarheid en aanpassingsvermogen heden ten dage als absolute kernbegrippen. Maar hoe bereid zijn we eigenlijk om te veranderen? Waarom is het zo lastig om patronen te doorbreken? En zijn we daar toe wel in staat?  

 Of het nu gaat om vlees eten of vliegen, we geven onze gewoontes maar moeilijk op. Tegelijkertijd lijken onze voornemens om meer te gaan sporten en nu toch eens eindelijk dat instrument of die taal te leren na een aantal keer weer te stranden, ‘omdat we het niet in ons systeem krijgen’. Maar als we onze gewoontes zouden kunnen aanpassen, zouden we onszelf naar believen kunnen vormgeven. Dat is althans de belofte van de vele zelfhulpboeken en motivatievideo’s op YouTube met lijstjes met dé tien gewoontes voor een succesvol of gelukkig bestaan. Maar hoe vrij zijn we eigenlijk om onszelf vorm te geven?

Deze vragen zijn voor een groot deel psychologisch van aard. Toch gaan ze ook allemaal gepaard met de fundamentele filosofische vragen naar vrijheid, mens-zijn en identiteit. Want wat is die zelf van de mens eigenlijk die we al dan niet vrijwillig zouden kunnen vormgeven? Is er zoiets als identiteit, als karakter, als een zuiver zelf dat ergens diep van binnen schuilt en maakt wie je bent? En als dat zo is, hoe is verandering dan mogelijk?

Zelfkennis

Boven de tempel van Apollo in Delphi, de tempel waar men kwam om raad te vragen aan het orakel, stond: Gnothi Seauton; Ken uzelf. Socrates nam dit gebod als de basis voor alle kennis. Je moet immers eerst jezelf kennen, om iets anders te kunnen kennen, zo stelde hij, want wie kent er anders iets? En wat is die kennis dan waard? Dit ‘ken uzelf’ is misschien wel de oudste wijsheid in de westerse filosofie. Zij wijst ons op het belang van zelfkennis. Tegelijkertijd leert zij ons niets over wat deze kennis is, hoe deze eruit ziet en wat die ‘zelf’ dan is die we zouden moeten kennen.

 De Franse filosoof Jean-Paul Sartre omschrijft de mens als een wezen dat ‘niet identiek is aan zichzelf’. Anders dan de dingen – de steen die gewoon steen is, volledig samenvalt met zijn steen-zijn – valt de mens niet met zichzelf samen. Juist deze non-identiteit maakt volgens Sartre dat we vrij zijn. Anders dan de steen die zich aan de wetten van het steen-zijn moet houden (bijvoorbeeld die van de zwaartekracht), is de mens namelijk niet gebonden aan zulke wetten (uiteraard is het menselijk lichaam wel gebonden aan de natuurwetten).

Wat de mens nu vervolgens doet volgens Sartre is voortdurend vluchten voor deze vrijheid door een identiteit aan te nemen. Door mij te verschuilen achter een identiteit ontken ik mijn vrijheid en de verantwoordelijkheid die ik heb voor elke keuze die ik maak. Dit doe ik bijvoorbeeld wanneer ik mijn handelen verklaar door te wijzen op het feit dat ik een man ben ‘en mannen nou eenmaal zo zijn’. Het kan misschien wel zo zijn dat ik een man ben, moslim, communist, of vegetariër, in wezen ben ik vrij en determineren geen van deze identiteiten en daaraan verbonden leefregels mijn handelen zoals de steen wel door de zwaartekracht gedetermineerd wordt te vallen. Ik ben het altijd zelf die ervoor kiest om wel of niet naar deze regels te leven.

Sartre noemt deze afschuiving van mijn verantwoordelijkheid en ontkenning van mijn vrijheid het ‘te kwader trouw zijn’. De zelfkennis die volgens Socrates zo belangrijk was kent evengoed deze valkuil. Veel organisaties heden ten dage maken bijvoorbeeld gebruik van bepaalde persoonlijkheidstesten. Dat kan heel waardevol zijn, maar heeft ook het gevaar dat individuen hiermee hun eigen verantwoordelijkheid kunnen afschuiven. Iets onaardigs blijft iets onaardigs, daar zou ik volgens Sartre niet mee wegkomen ‘omdat mijn persoonlijkheidstype nou eenmaal blauw is.’

Stijl van leven

Door vrijheid en daarmee het gebrek aan identiteit belangrijker te maken dan identiteit is het denken van Sartre wat mij betreft zeer waardevol. Toch is hier nog niet alles mee gezegd wat betreft de vragen van dit artikel. Want als het wezen van de mens juist een gebrek, een leegte, een niets is, wie of wat maakt mij dan tot wie ik ben? Hoe kunnen we over verandering van karakter spreken als we überhaupt ‘niets’ zijn? En ook: hoe kan ik de eigenheid van de ander hiermee recht aan doen? Hoe kunnen we hiermee nog zoiets als liefde of vriendschap denken? Want wie of wat heb ik in dat geval lief aan mijn geliefde?

Een mogelijk antwoord op dit probleem wordt geboden door Sartre’s tijd- en gespreksgenoot Maurice Merleau-Ponty. Merleau-Ponty probeert de mens ook zo te denken dat de onbepaaldheid en openheid van de menselijke vrijheid behouden blijft, maar voegt daaraan toe dat we, hoewel we hierdoor niet bepaald worden, wel altijd al op een bepaalde manier in de wereld en bij onszelf zijn, door de manier waarop we deel uit maken van een psychologische en historische structuur. Deze structuren – bijvoorbeeld of ik opgroei in een arbeidersmilieu – bepaalt mij niet zoals de steen door de zwaartekracht bepaald wordt, maar creëert wel een bepaald perspectief van waaruit ik mijn eigen manier van in de wereld zijn ontwikkel en een geschiedenis opbouw.

Deze unieke manier van de in de wereld zijn noemt Merleau-Ponty een ‘stijl van leven’ en het is deze stijl die ik typisch kan noemen voor een vriend, die ik om die stijl dus ook kan liefhebben zonder dat ik hem daarmee tot een vast en onveranderlijk ding heb gemaakt. Belangrijk blijft namelijk wel dat ik de ander en mijzelf niet vereenzelvig en begrijp als deze stijl zijnde; het individu valt hier uiteindelijk namelijk nooit mee samen. Ook van deze stijl is af te wijken. En zijn dat niet ook juist vaak de mooie momenten binnen een vriendschap of relatie, dat iemand je na al die jaren nog steeds weet te verrassen?

Fundamentele wet van je eigenlijke zelf

Een andere manier om over het zelf na te denken is door ons ‘diepste wezen’ juist niet te denken als iets dat diep binnenin ons schuilt, maar als iets dat daarentegen ‘hoog boven ons zweeft’. Dit is althans wat Nietzsche suggereert in zijn Oneigentijdse beschouwingen. Hierin schrijft hij, anders dan Sartre dus, dat er wel zoiets is als een wet, namelijk ‘een fundamentele wet van je eigenlijke zelf’. En omdat het zo mooi is, neem ik graag het hele citaat hier over:

“Laat de jonge ziel op zijn ziel terugblikken en de vraag stellen: wat heb je tot dusver liefgehad, wat heeft je aangetrokken, wat heeft haar beheerst en tegelijkertijd gelukkig gemaakt? Zet deze dingen op een rij en misschien leveren zij, door hun aard en volgorde een wet op, de fundamentele wet van je eigenlijke zelf. Vergelijk deze objecten, zie hoe het een het ander aanvult, uitbreidt, overtreft, transfigureert, hoe zij een trap vormen waarover tot nu toe naar jezelf bent opgeklommen; want je ware wezen ligt niet diep in je verborgen, maar onmetelijk hoog boven je, of in elk geval boven dat wat je je ik pleegt te noemen.”

 Met dit fragment van Nietzsche kunnen we zowel iets als een wezen, een karakter of identiteit denken, zonder daarmee de vrijheid op te hoeven geven. Er is zoiets als een wezen, als een zuiver Roel-zijn dat mij maakt wie ik ben, maar dit is niet iets wat ik al ben, maar iets wat ik moet worden. Zelf-zijn is ons dus niet per definitie gegeven, maar iets waar we naartoe moeten klimmen, iets waar we dichterbij kunnen komen door kennis over onszelf te vergaren, bijvoorbeeld op de manier die Nietzsche hier noemt, maar dat bovenal de durf en bereidheid vereist om écht naar binnen te kijken. Je eigen gevoelens, gedachtes, passies en angsten werkelijk aan te kijken en als van jou te erkennen en te omarmen, en evengoed alle valsheden on-eigenheden af te schudden. Ik zeg naar binnen kijken, maar zoals Nietzsche laat zien is dit juist allerminst een navelstaren, maar vind ik mijzelf juist in de wereld, in ‘dat wat ik liefheb, wat mij aantrekt, beheerst en gelukkig maakt’.

Kunnen we, aldus, veranderen? Ik denk van wel, precies omdat we (nog) niet zijn wie we zijn. Meer nog dan onze (aangenomen of uit gewenning ontstane) identiteit zijn we onze verhouding daartoe, onze vrijheid. Zeggen dat ‘ik nu eenmaal zo ben’ en ‘we het nou eenmaal altijd zo hebben gedaan’ is bij uitstek een ontkenning van onze vrijheid, gemotiveerd door angst of luiheid en doet geen recht aan ons wezen. Leven in vrijheid, mens in plaats van steen zijn, begint bij het (durven) loslaten van identiteiten en patronen en bij het herzien van je waarden – niet uit noodzaak, opgedrongen door de economische of ecologische onhoudbaarheid van deze patronen, maar uit vrijheid.